In het Nederlandse civiele recht kan de rechter beslissen dat de verliezende partij de proceskosten van de tegenpartij (winnende partij) moet betalen, de zogeheten proceskostenveroordeling. In het algemeen wordt een forfaitaire proceskostenveroordeling toegepast, welke veroordeling is gebaseerd op vaste (gemaximeerde) tarieven. Deze tarieven komen veelal niet overeen met de daadwerkelijk gemaakte kosten van de partij en staat in veel gevallen ook niet in verhouding tot deze werkelijke proceskosten. 

Bij procedures over intellectuele eigendomsrechten is dit anders. In deze procedures kan de verliezende partij, in afwijking van het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief, worden veroordeeld in (een deel van) de werkelijke proceskosten van de winnende partij. Onder deze werkelijke kosten worden ook de volledige advocaatkosten en/of andere kosten van juridische bijstand geschaard.

Indicatietarieven in procedures omtrent intellectuele eigendomsrechten

De uitzondering dat in procedures over intellectuele eigendomsrechten de werkelijke proceskosten kunnen worden gevorderd, leidde in de praktijk ertoe dat zowel de eisende als de gedaagde partij in de procedures enorme kosten opvoerden en vorderden. Deze gevorderde kosten overstegen in sommige gevallen zelfs het belang c.q. de vordering van de eisende partij. Bedacht moet ook worden dat niet alleen (vermeende) inbreukmakers kunnen worden veroordeeld in de volledige proceskosten, maar dat de uitzondering ook geldt voor houders van de intellectuele eigendomsrechten indien hun vorderingen worden afgewezen.

In de praktijk bleek dat behoefte was aan aanknopingspunten om de redelijkheid van de gemaakte proceskosten te kunnen beoordelen en om het mogelijke kostenrisico beter te kunnen inschatten. Om deze reden heeft de Rechtspraak samen met de Nederlandse Orde van Advocaten indicatietarieven opgesteld:

Geldt werkelijke proceskostenveroordeling eveneens bij ingetrokken kort geding?

In een kwestie die onlangs speelde had eiser in kort geding vorderingen ingesteld op grond van een (gestelde) merkinbreuk door gedaagde. Na intrekking van het kort geding door eiser, stelde eiser een bodemprocedure met nagenoeg dezelfde vorderingen in. Vervolgens verzocht de gedaagde om een werkelijke proceskostenveroordeling. De vraag die rees was of een grondslag bestaat voor een veroordeling van eiser in de kosten die gedaagde heeft gemaakt in verband met (de voorbereiding van) het kort geding. Hoewel partijen een minnelijke regeling van hun geschil hadden getroffen, besloot de voorzieningenrechter hierover prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2016:1087) dat de aanhangigheid van het kort geding in beginsel komt te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding, tenzij gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing omtrent de proceskosten verlangt. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat ook in (ingetrokken) kort gedingen over intellectuele eigendomsrechten de regeling omtrent vergoeding van de werkelijke proceskosten van toepassing is. De kosten die gemaakt worden ter vaststelling van de proceskosten van het ingetrokken geding vallen echter niet onder het bereik van deze regeling en dienen dus te worden begroot met toepassing van het liquidatietarief.