Artikel 37, 3e lid van boek 3 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt.

Als u dus bijvoorbeeld een overeenkomst voor een bepaalde datum moet opzeggen moet u kunnen bewijzen dat die opzegging uiterlijk op de dag daarvoor door degene aan wie u de opzegging moest doen is ontvangen. Maar uiteraard is ook hier weer een uitzondering mogelijk. Het genoemde wetsartikel bepaalt namelijk verder dat een verklaring die hem tot wie zij was gericht niet of niet tijdig heeft bereikt toch werking heeft als dat niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van "zijn eigen handeling, of van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt".

Duidelijk mag zijn dat met "hij" e.d. wordt bedoeld degene tot wie de verklaring is gericht. Deze kwestie speelde in een recente uitspraak van het Hof Leeuwarden en de Hoge Raad uit respectievelijk april en juli 2010. Het ging in die zaken om een z.g. beroep op stuiting van de verjaring. Laat ik een voorbeeld nemen om dit wat inzichtelijker te maken.

Stel u verstuurt een factuur op 1 januari die door de ander wordt ontvangen. Vanaf 1 januari is die vordering van u opeisbaar c.q. moet die door de ander worden betaald. Vanaf die datum begint dan ook de verjaringstermijn te lopen van 5 jaar waarbinnen u die vordering kunt instellen. Stel dat u er in het 5e jaar op 31 december achter komt dat u nog steeds niet betaald heeft gekregen dan kunt u de ander schriftelijk aanmanen en in ieder geval schriftelijk mededelen dat u uw rechten op nakoming van de vordering ondubbelzinnig voorbehoudt. Dat heet een stuiting van een rechtsvordering. Daardoor gaat een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar lopen. U moet er dan wel voor zorgen dat dit schriftelijke stuk de ander uiterlijk op die genoemde 31 december bereikt. Maar wat nu, als de ander zich erop beroept die brief nooit te hebben ontvangen?

In de zaak die het Gerechtshof Leeuwarden behandelde ging het om een brief die per gewone en aangetekende post was verstuurd. Blijkens de stickers en het poststempel van TPG Post op de envelop van de aangetekende brief was deze op (laat ik maar schrijven) 31 december tevergeefs aan de ander aangeboden. De brief is door TPG Post aan de verzender als onbestelbaar geretourneerd omdat de brief door de ander niet was afgehaald. De verzender merkte op dat algemeen bekend is dat de postbode, als de ander niet thuis is, altijd een briefje achterlaat met de mededeling waar en voor welke datum het aangetekende stuk kan worden afgehaald. Het niet afhalen van de aangetekende brief zou volgens de verzender met een beroep op de tweede geciteerde zin van artikel 37.3 boek 3 BW voor rekening en verantwoordelijkheid van de ander komen.

De ander ontkende echter de brief per gewone post ontvangen te hebben en ontkende ook dat TPG Post een bericht had achtergelaten dat er een aangetekende brief klaar lag. Het Gerechtshof heeft besloten dat de verzender altijd moet bewijzen dat de brief de ander moet hebben bereikt. Met betrekking tot het schrijven dat per gewone post was verzonden kon de verzender dat bewijs niet leveren. Verder kon niet worden bewezen dat door de postbode een schriftelijk bericht van aankomst was achtergelaten. Waarschijnlijk had dit ook te maken met het feit dat de betreffende postbode niet meer te achterhalen viel.

In de zaak die de Hoge Raad behandelde werd op dit oordeel nog een nuancering gegeven. De Hoge Raad overwoog dat de afzender moest bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en dat de brief aan de ander was aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming was voorgeschreven. Wat betreft dat laatste moet worden gedacht aan het geval waarin de ander de brief bij aanbieding weigert, of aan de situatie waarin de ander nalaat om de brief op de aangewezen plaats af te halen.

Het Hof Den Haag heeft op 7 september 2010 overwogen dat het plakken door de postbode van een sticker op de brief niet noodzakelijkerwijs betekent dat ook het stickervel dat daarvan is afgescheurd en door de brievenbus van de ander is gestopt. Als het dus gaat om berichten die op de laatste dag de ander moeten hebben bereikt doet u er goed aan die stukken persoonlijk door een objectieve getuige (bijvoorbeeld een koeriersbedrijf) te laten afgeven. Wellicht moet u daarbij ook een filmpje laten maken waaruit volgt dat het poststuk in de juiste brievenbus wordt gestopt, uit welke film bovendien (bijvoorbeeld door het opnemen van een datum op een krant) de dag blijkt waarop dit gebeurt.

De Rechtbank Den Haag oordeelde namelijk in 2002 toen een medewerker van een werkgever een ontslagbrief tijdens de proeftijd bij een werkneemster in de brievenbus stopte dat niet was aangetoond dat de brief ook daadwerkelijk in de brievenbus van de werkneemster was gestopt. Verder heeft de Hoge Raad in 1995 al uitgemaakt dat een werknemer die wordt verteld dat hij op de laatste dag van zijn proeftijd bij zijn werkgever moet komen (om te worden ontslagen) niet onredelijk handelt door weg te blijven en zich vervolgens op het verstrijken van de bevoegdheid te beroepen.

Het is maar dat u het allemaal weer weet.